- couvert
- couvert1 [koever]〈m.〉1 couvert 〈lepel, vork, mes〉2 couvert 〈tafelgerei voor één persoon〉3 dekking ⇒ beschutting♦voorbeelden:2 table de douze couverts • tafel gedekt voor twaalf personendresser, mettre le couvert • de tafel dekken3 〈economie〉 être à couvert • gedekt zijn, vaste garanties hebbenmettre à couvert • veilig stellen, beschermenmettre sa responsabilité à couvert • zich indekkense mettre à couvert • schuilen; zich indekkenà couvert (de qc.) • beschut (tegen), veilig (voor iets)sous (le) couvert de • onder bescherming van; onder de dekmantel, voorwendsel van→ vivre¶ donner le couvert à qn. • iemand onderdak geven————————couvert2 [koever]〈bijvoeglijk naamwoord〉1 gedekt 〈leger; ook figuurlijk〉 ⇒ bedekt, overdekt2 aangekleed ⇒ met een hoed op3 〈+ de〉bedekt (met)♦voorbeelden:1 ciel couvert • betrokken, bewolkte lucht, hemelà mots couverts • in bedekte termen2 rester couvert • zijn hoed ophouden3 couvert de sang • onder het bloedadj1) gedekt, bedekt, overdekt2) met een hoed op3) gekleed
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.